Rondetafelgesprek

Rondetafelgesprek over de meerwaarde van sportonderzoek

Onderzoek naar sport en bewegen
is here to stay

Het Onderzoeksprogramma Sport was bedoeld om het wetenschappelijk onderzoek rond sport en bewegen te versterken. Ook moest het hoogwaardige en duurzame kennis opleveren voor beleid en praktijk. Is dit gelukt volgens de opdrachtgevers? En hoe ziet de toekomst van sportonderzoek er wat hen betreft uit?

Deelnemers aan het gesprek:

Joëlle Staps (VWS), Erik Lenselink (NOC*NSF), Richard Slotman (SIA)
en Cathy van Beek (gespreksleiding). Met dank aan Eli van der Heide (VWS).

‘De belangrijkste opbrengst is dat het programma überhaupt is opgezet. Sportonderzoek werd natuurlijk al langer gedaan, maar het maakte nog te weinig deel uit van de serieuze onderzoekswereld. Dat is door dit programma echt veranderd.’ Erik Lenselink (NOC*NSF) stelt vast dat er een mooie start is gemaakt, maar we kunnen nog niet op de lauweren rusten. Dat vindt ook Richard Slotman (SIA): ‘De sportwereld en die van het wetenschappelijk onderzoek delen inmiddels lief en leed. Onderzoekers weten de sport te vinden en andersom, en de praktijk is verrijkt met allerlei lectoraten. Mensen bevragen elkaar en stellen samen doelen. Maar we zijn er inderdaad nog niet. We moeten samen blijven optrekken om impact in de sport te realiseren. Schaatstrainer Jac Orie zegt dat hij de wetenschap gebruikt om medailles te winnen. Dit soort ambassadeurs moeten er veel meer komen.’

Brug naar de praktijk

Joëlle Staps (VWS) is vooral tevreden over de infrastructuur die is opgebouwd. Onderzoek is ‘gepositioneerd’, maar in de toepassing van resultaten is nog veel te winnen. Mooie voorbeelden waarbij dat al goed gelukt is, vindt ze Kracht van kracht, het handboek voor professionals in het bewegingsonderwijs en de aanstelling van een heuse embedded scientist in het toproeien. Slotman is het eens met Staps: ‘De wereld van sport en bewegen vaart sterk op common sense. Het is belangrijk om dit met evidence te onderbouwen. Daarvoor ontstaat nu echt een cultuur; het delen van kennis wordt intensiever, er komen nieuwe vragen naar boven die weer kunnen leiden tot innovatie.’ Ook Lenselink ziet de beweging, maar volgens hem is het gat tussen onderzoek en praktijk nog altijd groot. ‘In de sportwereld weet praktisch niemand wat valorisatie is. En onderzoekers hebben op hun beurt nog altijd de neiging te stoppen als hun studie klaar is. Terwijl dan het echte werk – de toepassing in de praktijk – pas begint.’ Lenselink is dan ook blij met de speciale implementatiesubsidies vanuit het nieuwe onderzoeksprogramma Sport en Bewegen 2017-2020. ‘Die zijn hard nodig om een brug te slaan van onderzoek naar praktijk.’

Vertaling naar de breedte

Volgens Staps heeft sportonderzoek een brede, maatschappelijke waarde. ‘In de topsport is veel zinvol onderzoek gedaan dat zich goed laat vertalen naar de breedte. En naar de zorg, bijvoorbeeld bij chronische aandoeningen. Of denk aan de ontwikkeling dat mensen zelf steeds meer registreren wat ze doen aan bewegen. Door daarop met onderzoek aan te sluiten, worden leefstijladviezen op maat mogelijk.’ Lenselink wijst op de sociale component van sporten. ‘Die moeten we meer gaan meenemen in sportonderzoek.’ Slotman ziet voor dit alles veel mogelijkheden, omdat onderzoek en onderwijs nu veel meer hand in hand gaan. Zo landen resultaten via mbo- en hbo-opleidingen bij een heel brede groep professionals, niet alleen in de sportwereld. ‘Een grote kans voor verbreding vind ik het nieuwe gezondheidsconcept van Machteld Huber: gezondheid als het vermogen te kunnen omgaan met de uitdagingen van het leven, ook op sociaal gebied. Daar horen sport en bewegen zeker bij.’

‘Onderzoek en onderwijs gaan nu veel meer hand in hand’

Sturing door veld én wetenschap

Wat zijn de belangrijkste lessen uit het Onderzoeksprogramma Sport? Er is meer aandacht nodig voor ‘vraagarticulatie’, daarover zijn de gespreksdeelnemers het eens. Slotman: ‘Door als wetenschap en praktijk samen de hoofd- en de bijzaken te scheiden, ontstaan de scherpste onderzoeksvragen.’ Lenselink vindt dat onderzoekers goed moeten aansluiten bij de vragen uit het veld. Dat bevordert ook de implementatie, stelt hij. ‘Het is niet genoeg te bewijzen dat iets effectief is. Pas als de praktijk aan het roer staat, worden resultaten uit onderzoek gebruikt.’ Staps onderschrijft deze rol van de praktijk, maar het is wel cruciaal de samenhang te blijven bewaken. Die kan namelijk beter, vindt ze. ‘We moeten een goede balans vinden tussen veldsturing en programmering met inbreng vanuit de wetenschap. Langjarig sportonderzoek vergt ook een duidelijk commitment hieraan van universiteiten en andere kennisinstituten.’

Sportonderzoek wordt volwassen

Dit brengt het gesprek bij uitdagingen voor toekomstig onderzoek en innovatie op het terrein van sport en bewegen. Lenselink pleit ervoor een deel van het wetenschapsbudget te reserveren voor onderzoek naar sport en bewegen. Zo komt het vanzelf hoger op de wetenschappelijke agenda te staan. Staps twijfelt of dat de enige weg is. ‘We blijven de komende jaren investeren in sportonderzoek. Daarnaast kan het sportonderzoek wel degelijk ook gewoon concurreren met andere wetenschapsgebieden. De uitdaging is vooral te zorgen dat sportonderzoek verder volwassen wordt en zo een steviger positie verwerft.’ Slotman is daar wel optimistisch over: ‘De Nationale Wetenschapsagenda, de NWA, is here to stay, en dat is inclusief de route Sport en Bewegen.’ Desondanks is er ‘nog wel een wedstrijd te spelen’, erkent ook hij. Het is aan het sportonderzoek zelf om de komende jaren – in het vervolgprogramma – ook echt NWA-proof te worden, zoals Slotman het formuleert. En dus te beantwoorden aan de ambities van de NWA-route. Daarmee is iedereen aan tafel het van harte eens. Doorgaan met sportonderzoek dus, zodat het belang van concrete kennis op dit terrein steeds duidelijker in beeld komt.

volgende